Jurisprudentie
BD8477
Datum uitspraak2008-07-17
Datum gepubliceerd2008-07-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2435 ALGEM
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-07-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2435 ALGEM
Statusgepubliceerd
Indicatie
Niet verschoonbare termijnoverschrijding indiene hoger beroepschrift. Geen afdoend bewijs voor verzending.
Uitspraak
07/2435 ALGEM
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 april 2006, 03/5810 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Naam betrokkene], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 17 juli 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2008. Namens betrokkene zijn verschenen mr. J.W. Rompen, advocaat te Amsterdam en één van haar bestuurders [naam bestuurder]. Appellant heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Na de zitting is de Raad tot het oordeel gekomen dat het onderzoek niet volledig is geweest.
Bij brief van 22 februari 2008 heeft appellant enkele vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 24 april 2008. Voor appellant is verschenen mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Voor betrokkene zijn verschenen mr. Rompen en de heer [naam bestuurder], voornoemd.
II. OVERWEGINGEN
De aangevallen uitspraak is verzonden op 25 april 2006.
Bij brief van 25 april 2007 heeft appellant zich tot de Raad gewend met de mededeling dat op 22 mei 2006 per aangetekende brief hoger beroep is ingesteld tegen deze uitspraak. In de brief van 25 april 2007 heeft appellant tevens naar voren gebracht dat bij aangetekende brief van 28 februari 2007 de Raad is verzocht de ontvangst van het hoger beroep te bevestigen. Deze brief heeft appellant retour ontvangen met de mededeling “bedrijf is bij ons niet bekend”. Bij zijn brief van 25 april 2007 heeft appellant gevoegd een afschrift van het inleidend hoger beroepschrift van 22 mei 2006, alsmede een schrijven van TPG Post van 23 april 2007, waaruit blijkt dat op 24 mei 2006 vier aangetekende stukken van appellant aan de Raad zijn aangeboden.
In haar verweerschrift heeft betrokkene een niet-ontvankelijkverklaring van appellant bepleit. Daarbij heeft zij gesteld dat zij naar aanleiding van de aangevallen uitspraak in 2006 en begin 2007 bij herhaling heeft verzocht om restitutie van premie, betaald naar aanleiding van aan haar opgelegde correctie- en boetenota’s, welke nota’s de rechtbank niet in stand heeft gelaten. Tijdens één van de telefoongesprekken bleek dat het op haar betrekking hebbende dossier was afgevoerd naar een extern archief. Pas nadat appellant dit dossier had laten overbrengen uit het archief bleek naar stelling van appellant dat er hoger beroep was aangetekend. Naar de mening van betrokkene blijkt uit het schrijven van TPG Post van 23 april 2007 geenszins dat op 22 mei 2006 hoger beroep zou zijn aangetekend.
De Raad heeft appellant verzocht om aan te geven, bijvoorbeeld aan de hand van een verzendregister, waarop de aangetekende stukken die op 24 mei 2006 bij de Raad zijn aangeboden, betrekking hebben. Uit de in rubriek I vermelde brief van 22 februari 2008 leidt de Raad af dat appellant hiertoe niet in staat is.
Ter zitting van 24 april 2008 heeft de gemachtigde van appellant hieraan toegevoegd dat uit zijn systeem blijkt dat het hoger beroepschrift op 22 mei 2006 is “aangemaakt”. Kennelijk is dit beroepschrift ter verzending aangeboden op een tijdstip waarop verzending op die dag niet meer mogelijk was, waarna het hoger beroepschrift is verzonden op 23 mei 2006.
Naar het oordeel van de Raad is van dit laatste evenwel geen afdoend bewijs geleverd. Het moge zo zijn dat volgens het interne systeem van appellant het hoger beroepschrift op 22 mei 2006 is “aangemaakt”, daarmee is de verzending op 24 mei 2006 nog niet gegeven, te minder nu een verzendregister ontbreekt. Onder omstandigheden kan er grond zijn degene die stelt hoger beroep te hebben ingesteld onder overlegging van een bewijs van aangetekende verzending, het voordeel van de twijfel te gunnen, doch in dit geval ziet de Raad daarvoor onvoldoende grond. Het gaat hier om vier aangetekende stukken waarvan appellant niet kan aangeven waarop die betrekking hebben. Voorts heeft appellant pas begin 2007 zich tot de Raad gewend met een verzoek om een ontvangstbevestiging. Van appellant had mogen worden verwacht dat hij hierom al veel eerder had verzocht. Bij zijn oordeelsvorming laat de Raad tevens meewegen de gang van zaken zoals door betrokkene vermeld in haar verweerschrift, welke gang van zaken door appellant niet is weersproken. De Raad moet het er dan ook voor houden dat bij de verzending van het “aangemaakte” hoger beroepschrift kennelijk bij appellant iets fout is gegaan.
Gelet op het hiervoor overwogene moet de Raad het er tevens voor houden dat eerst op 25 april 2007 hoger beroep is ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Dit is buiten de daarvoor voorgeschreven termijn, terwijl deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar kan worden geacht.
Dit betekent dat appellant niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn hoger beroep.
De Raad acht termen aanwezig appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, welke kosten worden begroot op € 805,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en G. van der Wiel en P.J. Stolk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2008.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A. Badermann.
CB